Na drie nachten in de isoleercel is het zondag. Wanneer in de ochtend twee bewaarders mijn ontbijt komen brengen, vraag ik of ik even mag douchen. Omdat ik geen deodorant heb, is het ook geen overbodige luxe. Ik voel mij vies.
“Ik heb in het dagrapport gelezen dat u gisteren al heeft gedoucht. Maar u mag zich wel even opfrissen.”.
Inmiddels ben ik gewend dat alles afhankelijk is van de grillen van de bewaarders. Eén vrouwelijke bewaarder is meer met me begaan. Ze heeft een paar extra bekertjes yoghurt voor me uit de keuken geritseld. Ze drukt me op het hart om ieder geval te proberen dat te eten.
We hebben het even over de reden dat ik vastzit. Ik ben meteen in tranen en vertel over mijn frustratie. “Ik wil heel graag betalen, maar hier heb ik daar toch ook geen kans voor?!”.
“Heb je dan geen vrienden of familie die voor je kunnen betalen?”.
Ik vertel haar dat we niet zomaar iemand in onze directe kring hebben die in de luxe positie zit om dit aan ons te lenen. Maar ook het terugbetalen is niet zomaar een kleinigheid.
Ik vertel haar over onze omstandigheden. Dat toen we beiden zonder werk kwamen te zitten, we plotseling op bijstandsniveau rond moesten komen. Dat elke maand de huur op tijd betalen een probleem was. Dat we het net konden redden, maar geen geld hadden voor de verkeersboete. En dat er geen enkele mogelijkheid bleek om een afspraak met het CJIB te maken.
Van haar krijg ik de mogelijkheid om in de kast een boek uit zoeken. Dan heb ik iets om te lezen. Zonder echt te kijken pak ik er ‘Korte Verhalen’ van Harry Mulisch uit. Dit blijkt natuurlijk veel te zware kost. Bovendien heb ik mijn bril niet bij me en zijn de letters veel te wazig om goed te kunnen lezen. Na twee alinea’s houd ik het voor gezien.
Wel krijg ik wat meer oog voor mijn omgeving. Als ik rond kijk zie ik dat de muren van de cel volgekrast zijn met tekeningen en teksten. In het midden van de muur boven mijn matras is een levensgroot hoofd van een man getekend, die tussen zijn lippen een joint zo groot als een trompet vasthoudt. Daarboven is “Allah Akbar is groot” in de muur gekrast.
De muur staat vol plaatsnamen, van Eindhoven tot Apeldoorn en alle grote plaatsen er tussenin. Ook zie ik korte raps in straattaal van simpel rijmwerk, die steevast de boodschap inhouden om je trots te houden terwijl de rest van die “kk-mogole” dood kunnen vallen. Het maakt de sfeer er allemaal niet opgewekter door.
Zo zit ik mijn tijd uit. De verpleegkundige belooft al twee dagen dat er een psycholoog langs zal komen. Ik verlang hier naar, want ik heb behoefte om met iemand te praten. De vrouwelijke bewaarder doet haar best, maar meer dan een paar minuten kan ze niet voor me vrijmaken.
Dan komt op maandag eindelijk de psycholoog. Hij komt me medicijnen brengen. Eindelijk heb ik mijn antidepressiva. Als ik de dosis in ontvangst neem, zie ik dat het de helft is van wat ik normaal voorgeschreven krijg. Dit is niet genoeg. De psycholoog vertelt dat mijn huisarts deze dosis heeft doorgeven. Ik houd vol dat ik meer hoor te krijgen.
Van een gesprek met hem komt het niet. Het enige dat we bespreken is waarom ik vast zit en dat het uitzichtloos is. Hij vindt dat ik het beste terug kan keren naar mijn eigen cel: “Dit is ook een weinig opwekkende omgeving.”.
Ik geef niet direct antwoord. Eigenlijk wil ik helemaal niet terug naar de lawaaiige omgeving in de koepel. Er hoeft maar één deur van de 350 cellen dicht te slaan of je hoort het dreunen. Elke stem weerkaatst vijf keer tegen de ronde muren van de enorme hal. Hier is het rustig, heb ik van niemand last en hoef ik niemand te zien.
Ik besluit er over na te denken. De psycholoog zal de volgende dag terugkomen om te horen wat ik besloten heb. Maar ik weet dat wat ik besluit eigenlijk helemaal niks uitmaakt. De psycholoog wordt ook alleen maar gestuurd. Nu ik mijn pillen heb, zal ik wel snel van mijn angst en extreme emoties af zijn. En dus moet ik gewoon weer terug naar mijn eigen cel.