Om kwart voor acht in de ochtend staan we klaar om naar de werkzaal te gaan. Een bewaarder begeleidt ons door de gangen van de gevangenis. We gaan door het poortje dat checkt of we geen verboden spullen bij ons dragen. Sommigen moeten hun riem afdoen en schoenen uitdoen, waar het waarschuwingssysteem op reageert. Als we in de werkzaal aankomen is er eerst koffie. Een kwartiertje later gaan we aan het werk.
Ik zit vandaag achter de stempelmachine, die de merkstempels in het houten plankje brandt. Het is eentonig werk. Plankje in de machine, stempel wordt gezet. Dat is het. Mijn gedachten dwalen af naar mijn werk dat ik ‘buiten’ doe. Hoe zal het daar zijn? Wat zouden ze er van denken dat ik vast zit? Hoe zullen ze reageren als ik straks weer terug ben? Het zal niet gemakkelijk zijn om die eerste dag weer binnen te stappen.
Iedereen is druk aan het werk. Onderling is de sfeer goed. We maken grappen tegen elkaar. Als het na tweeëneenhalf uur tijd is voor koffie zitten we aan de grote tafel en drinken de slappe bak die voor ons klaargemaakt is. Koffie zetten is niet bepaald een gave van onze werkbegeleider.
Onze autistische collega-gedetineerde heeft een maatje die geen moment van zijn zijde wijkt. Zijn vaste kaartpartner tijdens de vrije momenten op de afdeling, is ook zijn steun en toeverlaat op de werkzaal. Ik maak met hem een praatje. Hij vertelt vol vertedering over zijn kleinzoontje van drie jaar.
“Als hij op bezoek is, zegt hij altijd tegen de bewaarder: ‘Je mag Opa niet pijn doen, hoor!'”
Hij heeft een straf van vijf jaar uit te zitten, zegt hij.
“Ik heb geluk gehad, hoor. De rechter is mild geweest.”
Toch een lange tijd, vind ik. Drie weken vind ik al zwaar genoeg.
“Maar ik zou het zo weer doen”, zegt hij.
Ik kan me geen voorstelling maken welke fout hij gemaakt heeft. Hij is een kop kleiner dan ik, altijd een een afgedwaalde glimlach op zijn gezicht. Zijn ogen twinkelen onophoudelijk. Ook hij is rustig, net als de meesten hier. Behalve dan de Italiaan in ons midden, die altijd wel een sterk verhaal uit zijn mouw tovert.
Niemand lijkt te weten wat de Italiaan op zijn geweten heeft. Ik noem hem “maffiabaas”, een bijnaam waar hij de humor wel van inziet.
“Kom niet aan mijn kinderen”, gaat het maatje met twinkelende ogen verder.
Omdat hij steeds hints lijkt te geven, trek ik mijn stoute schoenen aan en durf ik hem te vragen waarom hij vastzit.
“Door de toenmalige vriend van mijn dochter. Als je aan mijn dochter komt, kom je aan mij. Ik heb hem zo’n pak rammel gegeven dat het bijna doodslag werd.”
Ik kijk hem aan. Op geen enkele manier komt hij bedreigend over. In geen enkele situatie. Gisteren had hij op de afdeling met één van ons woorden. Maar hij bleef heel beheerst.
“Ik heb mijn straf ervoor over”, besluit hij. “Mijn kinderen zijn mijn alles.”
Dan gaan we weer aan het werk. Er ligt nog een hele stapel plankjes waar een stempel op moet komen. Ik zit naast de Italiaanse maffiabaas. Met hem kan ik het beste opschieten. We hebben beide dezelfde humor. Humor is altijd het beste medicijn in moeilijke tijden.
Hij vertelt van de streek waar hij tussen de olijfbomen en druivenranken is opgegroeid. Over het goede leven in het Zuiden. Waar de mensen hard werken en het leven puur is.
Hij is het type dat je met een blauwgeruite handdoek over zijn schouder gegooid in een klein ambachtelijk Italiaans restaurant bij de pizzaoven verwacht.
Ondertussen leert hij me hoe de meest schunnige uitspraken in het Italiaans klinken alsof je het over de duurste wijnen uit Italië hebt.
‘Onze autist’ maakt zich kwaad. Eén van ons heeft de vaste taak om de werkzaal schoon te houden. Het is niet één van de allerslimste en ik denk eigenlijk dat hij deze taak met opzet opgedragen heeft gekregen. De werkzaal is een mooie afspiegeling van de maatschappij. Maar nu is onze autistische collega uit het lood omdat de reiniger net de vloer heeft gedweild en wil nu het geheel met de stofzuiger nog eens goed nazuigen. Dat hoort niet. Je moet eerst stofzuigen en daarna dweilen, niet andersom. Dat het sowieso geen nut heeft om de vloer van de werkzaal schoon te maken, terwijl er volop geschuurd en geboord wordt, lijkt ook hij niet te beseffen.
De arme reiniger is geschrokken van de kritiek op zijn werk, en gaat in kleermakerszit bovenop een werkbank zitten. Hij weet even niet wat hij moet doen.
Het werk dat we doen heeft nut. Het is nuttig om met iets bezig te zijn, iets om handen te hebben. Mij valt de verveling en eenzaamheid nog steeds zwaar. Soms vraag ik me af of de gevangenen die hier jaren moeten zitten, ooit weer volwaardig in de maatschappij kunnen meedraaien. Hier zit je letterlijk gevangen, waar een gevangenis natuurlijk ook voor bedoeld is. Maar als je jaren achtereen alleen op jezelf aangewezen bent geweest, zonder dat iemand je de helpende hand heeft geboden om je leven op de rit te krijgen, hoe verloopt het je dan als je weer in vrijheid iets van je toekomst moet zien te maken? Of heeft de verveling, eenzaamheid en uitzichtloosheid te diep zijn sporen achtergelaten…