Op de EZV afdeling van de gevangenis in Arnhem-Zuid hebben alle gedetineerden een verhaal. Daar kom ik de dagen tijdens mijn detentie achter. De afdeling kent speciale zorg, die in de praktijk neerkomt op extra personeelsbezetting, zodat de bewaarders meer tijd hebben om zo nu en dan een praatje te maken. Iedere gevangene heeft een mentor, waar je met je problemen of zorgen terecht kan. Mijn mentor is voor mij vandaag aan de slag met mijn verdwenen eigendommen.
Als ik het kantoortje van de bewaarders binnenloop om hem te vragen hoe het ervoor staat, vertelt hij dat hij de politie van Ede heeft gesproken. De agent die hij sprak kon zich mij nog herinneren. Ik weet niet of dat wel zo positief is, maar in dit geval wel handig. Deze agent heeft bevestigd dat mijn spullen naar het Huis van Bewaring zijn meegegaan en heeft het nummer van het verzegelde zakje doorgegeven.
Mijn mentor belt weer met zijn collega van ‘De Berg’. Het is een kort gesprek. Als hij opgehangen heeft, vertelt hij dat zijn collega volhoudt dat er geen spullen bij aankomst zijn meegebracht.
“Hij zegt dat je daarvoor hebt getekend, en dat je dus niks kunt als je kwaad wil.”
Ik ben het er niet mee eens. “Als ik kwaad wil kan ik volgens mij heel wat. Hoe kan het zijn dat bij vertrek alles is meegeven, en bij aankomst die spullen nergens meer te vinden zijn?”
Mijn mentor kijkt zijn collega aan. Ik heb een punt.
“Er kunnen volgens mij twee dingen gebeurd zijn”, vervolg ik, “Of de chauffeur heeft mijn mobieltje en rijbewijs gejat, maar daar ga ik liever nog niet van uit. Óf mijn spulletjes zijn bij één van de anderen die zijn binnen gebracht terecht gekomen.”
Ik weet vrijwel zeker dat dit tweede het geval is geweest. Het kan haast niet anders. Alleen is er niemand die verder kijkt dan z’n neus lang is. Mijn geduld dat al veel te lang op de proef is gesteld, raakt nu echt op. Ik besluit het anders aan te pakken.
In mijn cel schrijf ik een brief aan de directie van het Huis van Bewaring waarin ik Justitie voor de schade aansprakelijk stel. Ook verzoek ik tot een onderzoek. Ik heb er weinig hoop op dat dit helpt, want Justitie zal zich vast tegen dergelijke schades hebben ingedekt. Wel hoop ik dat er van bovenaf de opdracht komt om toch maar eens naar mijn eigendommen te gaan zoeken. Ik lever de brief af bij mijn mentor, die belooft dat het op de juiste plek terecht zal komen.
Nu kan ik alleen maar weer afwachten.
Dan is het tijd om te gaan luchten. We lopen met een groepje rondjes op een pad dat langs de luchtplaats is aangelegd. Zo blijven we een beetje in beweging. Ondertussen praten we wat over onze straf en hoe het zover is kunnen komen. In de gevangenis spreken de meesten niet openlijk over wat ze gedaan hebben. Toch is er meestal wel iets van wat er gebeurd is uit de gesprekken die je onderling hebt af te leiden. Eén van hen vertelt mij even later als we met z’n tweeën zijn overgebleven, dat hij gescheiden is en dat zijn dochter hem niet meer wil zien. Hij heeft acht jaar gekregen. We praten over het moment dat hij vrij komt. Nog een jaar en dan is het zover.
“Ik wil hier in de buurt gaan wonen. Mijn ouders wonen hier niet ver vandaan.”
Hij vertelt dat hij in de buurt waar hij altijd gewoond heeft, zich niet meer hoeft te vertonen.
“Er zijn daar mensen die nog een appeltje te schillen hebben. Ik ben daar niet veilig.”
Ik kijk eens goed naar hem. Het is een grote man, altijd vriendelijk voor iedereen. In de werkplaats wordt zijn autisme zichtbaar. Als een latje op een fietspompplankje iets uit het lood gelijmd is, geeft hij de lijmer van die dag de wind van voren. Zit het merkstempel niet precies op de juiste plek, dan gooit hij het zonder pardon in de bak met afgekeurde plankjes. Ook op de afdeling is hij rechtlijnig. Als er iets niet volgens rooster gaat, is hij van slag. Hij is de eerste die bij de bewaarders protesteert als ze zich niet aan de regels houden.
Ik zie een kwetsbare man, die worstelt met zijn verleden. Toen hij veroordeeld werd, heeft hij in de gevangenis al snel om hulp gevraagd: “Ik wilde erachter komen waarom ik zo diep heb kunnen zinken.”
Hij heeft er veel aan gehad, vertelt hij als ik vraag of dat geholpen heeft. “Ik weet nu hoe het komt en kan, als ik goede begeleiding krijg weer aan mijn toekomst werken.”
Maar hij is ook bang voor de toekomst. “Ik weet dat als ik vrijkom tot mijn dood opgejaagd zal worden. Er zijn mensen die mij niet kennen, maar mij het liefste uit het leven zouden schieten.”
Inmiddels kan ik wel raden waarom. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik met een veroordeelde pedoseksueel praat.
Ik ben ervan in de war. Wat ik zie, is een vriendelijke, kwetsbare autist. Waar ik in geloof, is dat iedereen een tweede kans verdient. Wat ik vind, is dat kinderen beschermd moeten worden. Wat ik voel, is afschuw over wat hij gedaan heeft.
In de gevangenis word je gedwongen verder te kijken. Wat iemand ook gedaan heeft, in de gevangenis moet je met elkaar door dezelfde deur. Of je wilt of niet.
Terug op de afdeling hebben we nog tien minuten voordat de celdeuren om vijf uur sluiten en pas de volgende ochtend weer opengaan. Op dat moment word een jongen binnengebracht die vanmorgen vroeg net weer op vrije voeten kwam. Toevallig hadden we onder elkaar het onder het luchten over hem gehad. Hoe hij door zijn ouders verstoten was en sindsdien op straat leeft. Vanmiddag heeft hij in een straat waar ook een politiebureau gevestigd is de ruiten van een aantal auto’s ingeslagen. We weten dat hij dit met voorbedachten rade deed. Hier heeft hij een bed, een maaltijd en zit ‘ie warm. Dat is beter dan buiten, waar het regent en je nergens beschutting vindt tegen de snijdend koude wind.
<< Fietspompplankje | Bella Figa >>